Bij gebrek aan medische kennis is een ziekte in de Middeleeuwen al gauw fataal. Iedere middeleeuwer weet wat hem vervolgens te wachten staat.
Heeft hij goed geleefd dan volgt de hemel; in het andere geval wordt het de hel. Het sterfbed is de laatste kans met God in het reine te komen. Hoofdrol in het ritueel speelt de priester, die de stervende probeert op te wekken tot berouw over hetgeen hij in zijn leven heeft misdaan.
Biecht hij zijn zonden op, dan zal de engel zijn ziel meenemen naar boven; wijst de stervende de genade af, dan sleurt een duivel hem mee naar de hel. Op deze 15e eeuwse miniatuur (links) wachten engel en duivel gespannen op de uitslag van het gewetensonderzoek.
In de Middeleeuwen heeft de geneeskunde de mens weinig te bieden. De oude, in het klassieke Griekenland en Rome ontwikkelde leer van de lichaamssappen (gezondheid en ziekte hingen af van de wijze waarop de verschillende sappen zich tot elkaar verhouden) wordt algemeen als correct beschouwd.
Een geneesheer kan dan ook weinig anders doen dan een diagnose stellen op basis van een onderzoek van bloed,
urine, zweet en speeksel en vervolgens overgaan tot behandelingen als aderlaten, purgeren of het toedienen van braakmiddelen, lavementen en blaartrekkende kruiden.
Omdat impotentie, geheugenverlies, hysterie en andere onduidelijke klachten bovendien worden toegeschreven aantovenarij of het werk van de duivel, spelen magie en bijgeloof een belangrijke rol en maken ook bezweringsformules en tal van magische middeltjes deel uit van de behandelwijze. Ziekenhuizen bestaan al wel, maar lijken in weinig op onze moderne gezondheidsinstellingen.
Eerder zijn het liefdadigheidsinrichtingen waar nonnen, broeders of andere vrome mannen en vrouwen hun naasten verplegen en verzorgen, indachtig het christelijk gebod van naastenliefde. Van behandelen is in de middeleeuwse gasthuizen amper sprake. Op de afbeelding een pagina uit het getijdenboek van Catharina van Kleef (ca. 1440) waar een stervende een brandende kaars in zijn hand gedrukt krijgt als teken dat zijn ziel in de hemel wordt opgenomen.
Stapje, voor stapjes voorwaarts
In handel, scheepvaart, financiën en kunst een periode geweest zijn waarin de Nederlanders met kop en schouders uitstaken boven de omringende landen, op medisch gebied heerste in de Republiek een verontrustende stilte.
Terwijl in landen als Italië, Frankrijk en Engeland renaissance en humanisme aanleiding geven tot nieuw onderzoek naar ziekte -en gezondheid en niet zelden tot gewaagde experimenten- is de bevolking van de Nederlanden overgeleverd aan medicinae doctores, chirurgijns en apothekers.
Veel weten ze niet, al is het nog altijd meer dan het bonte gezelschap van veelal ongeletterde geneesjuffers (zie afbeelding), steensnijders, staarlichters, ledenzetters, kruidenvrouwtjes, piskijkers en ander beunhazen. Toch zijn er uitzonderingen. Mannen als Pieter van Foreest (die zijn opleiding heeft genoten in het Italiaanse Padua en wel de Nederlandse Hippocrates wordt genoemd), Frederik Ruysch, Reinier de Graaf, Antonie van Leeuwenhoek, Jan Swammerdam en Herman Boerhaave durfden het aan de platgetreden paden van hun collega-medici te verlaten.
Ze wagen zich aan nieuw onderzoek en stellen zich daardoor bloot aan de ernstige kritiek van hun vakbroeders, die voor hun experimenten vaak weinig waardering kunnen opbrengen. Hun namen komen dan ook voor in elk overzichtswerk van de geschiedenis der geneeskunde, zij het vaak slechts in een voetnoot.
Melaatsheid
1413 - Graaf Willem IV van Holland en Zeeland verordonneert dat ieder die verdacht wordt van melaatsheid zich officieel moet laten schouwen (onderzoeken) in het Haarlemse leprozenhuis. Is het onderzoek positief, dan krijgt de zieke een ‘vuilbrief’ mee. Die geeft hem het recht te bedelen of een gratis verblijf in een leprozenhuis. Melaatsen moeten vroeger opvallend gekleurde kleding dragen - vaak geel, in de Middeleeuwen de kleur van schande - en met een klepper hun nadering aankondigen zodat iedereen zich snel uit de voeten kan maken. Bovendien moet hij een stok meevoeren, daarmee kan hij aanwijzen wat hij wil hebben; aanraken mag hij niets.
Anatomische les
Arts en latere burgemeester van Amsterdam, Nicolaes Tulp, dankt zijn bekendheid vooral aan het portret dat Rembrandt van Rijn van hem en zeven chirurgijns maakt in 1632: De Anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp.
De aanleiding voor het maken van dit schilderij is de anatomische les die Tulp in januari 1632 verricht. Een vooraanstaand medicus geeft tweemaal per week theorieles aan de Amsterdamse chirurgijns. Onderdeel van deze bijscholing is het bijwonen van praktijklessen in het anatomisch theater om zo meer inzicht te krijgen in de menselijke anatomie.
Voor het lichaam wordt gewoonlijk het lijk van een misdadiger gebruikt. Ieder jaar kan er een openbare ontleding plaatsvinden, meestal in de winter omdat het lijk anders te veel stinkt. De ontleding gebeurt dan onder leiding van de praelector van het Chirurgijnsgilde.
In 1632 doet Tulp in deze functie zijn tweede lijksectie. Naar aanleiding van die sectie maakt Rembrandt het bewuste schilderij. Het is een eervolle opdracht voor de jonge kunstenaar en het is Rembrandts eerste groepsportret. De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp is te zien in het Mauritshuis in Den Haag.
Foto links: De als ziekenzaal ingerichte zolder van het Amsterdamse Binnengasthuis omstreeks 1880.
Dan liever thuis dood
Omstreeks het midden van de 19e eeuw is het met de ziekenhuisverpleging in Nederland droevig gesteld. De arts J. Korteweg schrijft over het Amsterdamse Binnengasthuis dat hij persoonlijk kent.
Schering en inslag zijn volgens hem ‘het mishandelen van zieken die geen fooi geven, het niet toedienen van voorgeschreven geneesmiddelen, het verstrekken van morphine tegen betaling, het laten werken van patiënten, ook al laat hun toestand dit niet toe, en het, staande op een stoel, verkopen van de beste stukken vlees, geprikt aan een vork en omhooggehouden, aan de meest biedenden’.
Even negatief is een Tilburgse arts uit die tijd. ‘Neen, dan liever thuis sterven’ is de reactie die hij vaak krijgt als hij iemand aanraadt naar het ziekenhuis te gaan.
Foto links: Hier demonstreert de Gemeentelijke Dienst van Amsterdam begin 20e eeuw een nieuw type brancard, waarmee zelfs de steilste trap in de binnenstad kan worden genomen. Aan het hoofdeinde een fietsstuur met bel.
Van sterfhuis tot geneesinrichting
Zo'n 150 jaar geleden belooft opname in een ziekenhuis niet veel goeds. Het getuigt van armoede en eenzaamheid. Wie ook maar een beetje geld heeft, of zich omringd weet door familieleden, vrienden of kennissen, haalt de dokter aan huis en laat zich in vertrouwde kring verzorgen.
Ziekenhuizen zijn immers armenhuizen: tochtige gebouwen met smerige zalen waarin de houten kribben met ongewassen strozakken in lange rijen naast elkaar staan. Van het verplegend personeel valt weinig te verwachten. Slecht betaald, en onderworpen aan een bikkelhard regime van lange werkdagen, reageren de veelal ongeletterde zaalknechten en -meiden hun frustraties af op de zieken.
Ondertussen mogen de zieken blij zijn als ze eens per week de arts zien. Een snelle rondgang over de zaal, een vluchtige blik op het papiertje dat aan de kribbe hant, even de pols voelen en wég is hij weer, in zijn koetsje richting particuliere patiënten. Daar wordt hij gul ontvangen, royaal gehonoreerd en omgeven met alle egards die horen bij de voorname positie die hij zichzelf toedacht.
Als gevolg van de slechte behandeling is het aantal patiënten dat het ziekenhuis genezen verlaat bijzonder klein. Geen wonder dat de tocht naar het ziekenhuis gezien wordt als een enkele reis en het ziekenhuis zelf als een voorportaal van de dood. Vanaf ongeveer 1850 begint daarin verandering te komen. In de tweede helft van de 19e eeuw worden talrijke katholieke en protestantse ziekenhuizen gesticht.
Het personeel bestaat uit nonnen, broeders en diaconessen die de verpleging zien als een vorm van naastenliefde. Een gedegen medische kennis bezitten deze religieuzen en lekenzusters niet, maar dat gemis wordt gecompenseerd door mededogen, zorgzaamheid en een menselijke benadering.
De definitieve doorbraak komt echter pas na 1900. Door de successen van de medische wetenschap, het beschikbaar komen van betere instrumenten en effectievere geneesmiddelen en de totstandkoming van moderne opleidingen voor zowel artsen als verplegend personeel, worden ziekenhuizen geneesinrichtingen.
Modern ziekenvervoer
Normaal in het stadsbeeld van zo’n anderhalve eeuw geleden: ziekendragers die patiënten in kruiwagen, draagstoel of op een draagbaar naar het ziekenhuis brengen.
Het werkt, maar ideaal is het niet. Mede door de inspanningen van arts-uitvinder Cornelis de Mooy (1834-1926) komt daarin verandering. Hij ontwerpt onder meer een raderbaar: een tussen twee wielen opgehangen brancard die door paard of ziekendrager wordt voortgetrokken.
De Mooy construeert ook de raambrancard, waarop een patiënt langs steile trappen en bochtige gangen kan worden vervoerd zonder gevaar voor een val. Ook bedenkt De Mooij een driewieler waarop patiënten, liggend of zittend, konden worden vervoerd. Op de onderstaande foto gemotoriseerd ziekenvervoer uit de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. Het afleveren van een patiënt bij het ziekenhuis van de Broeders van Sint Joannes de Deo te Utrecht in 1934.
Bakers in de 19e eeuw
Door de eeuwen heen zijn vrouwen in het kraambed altijd bijgestaan door andere vrouwen. Er zijn vroedvrouwen (één van de weinige historische vrouwenberoepen) en bakers.
Een baker is wat we tegenwoordig een kraamverzorgster noemen. Zij begeleidt de vroedvrouw en is een paar dagen vóór en na de kraam in huis.
Geboorte is tot in de 20e eeuw een riskante aangelegenheid. Veel vrouwen sterven in het kraambed. Vooral als ze in een ziekenhuis bevallen; volgens Franse cijfers uit de 19e eeuw sterft 2/3 van de vrouwen daar in het kraambed. Dat komt doordat in het ziekenhuis de hygiëne slecht is. Zonder zijn handen te desinfecteren gaat de dokter van een lijk naar een kraam. Er is dus een groot risico op kraamvrouwenkoorts. Het is daarom veel veiliger om een kind gewoon thuis te baren. Elk dorp heef tot in de 20e eeuw verschillende bakers. Een baker moet iemand zijn met veel ervaring, liefst met eigen kinderen en met een lekker zacht lijf. De baker heeft geen opleiding genoten. Een kraamvrouwen-opleiding komt er pas rond 1900. Na deze professionalisering van het beroep krijgen bakers een slechte naam. Vandaar de uitdrukking 'bakerpraatjes'. Bakerpraatjes zijn tips en gewoontes die vrouwen elkaar geven.
Voorbeelden hiervan zijn:
* De voeten van een zwangere vrouw mogen niet worden gewassen, anders komt er teveel vruchtwater;
* De linnenkast mag rond het kraambed niet open gedaan worden, anders liep je het risico dat het dodengoed gebruikt moet worden (dwz dat het kindje zal sterven);
* Azijndrinken zal een mager kind veroorzaken en dus een makkelijke bevalling.
* Van melk drinken tijdens je zwangerschap krijg je een hele blanke baby (teken van rijkdom).
Een belangrijke taak van de baker is het inbakeren van het kind. Kinderen worden de eerste drie maanden van hun leven zo in lappen gewikkeld, dat ze een stijf popje zijn. Dit wordt gedaan om scheefgroeien te voorkomen. Dat is overigens niet zo’n gek idee want de kindjes liggen vaak in een krappe bedstee of in een lade.
In landen als Rusland is het strak inpakken nog altijd de gewoonte. Daar hangen de boerinnen hun kinderen aan een balk als ze aan het werk zijn. Ook in Nederland is het weer in de mode. Onrustige baby´s en huilbaby´s worden in een speciale lap gewikkeld zodat zij zich veilig voelen. Net als in een baarmoeder.
Foto links: In de 19de eeuw bezoeken artsen hun patiënten het liefst in een koets.
De leer van de praktijk
Omstreeks 1860 is ontdekt dat het steriliseren van instrumenten, en het gebruik van desinfecterende middelen bij operaties en wondbehandeling, infectie konden voorkomen.
Baanbrekend voor het terugbrengen van sterfgevallen onder vrouwen in het kraambed is het werk van de Hongaarse verloskundige Ignaz Philipp Semmelweis (1818-1855). Hij werkt in een kraamkliniek van een ziekenhuis in Wenen. Hij eist in 1847 dat elke verloskundige, zijn handen en nagels grondig moet schoonmaken en zal ontsmetten met gechloreerd water. Na deze maatregel daalt in zijn kliniek de sterfte van ruim 12% naar iets meer dan 1%.
Foto links: Als in 1929 in Den Haag polio uitbreekt, moeten de GG&GD de straat op om de Hagenaars te overtuigen dat vaccinatie geen risico’s opleveren. Het gerucht gaat dat inenting tegen polio tot hersenvliesontsteking kan leiden.
Het ontsmetten vinden sommigen onzin. Door het wondvocht komen juist de ziektekiemen naar buiten. Ook professor Lehmann, de eerste Nederlanse hoogleraar verloskunde die van 1848 tot 1870 hoofd is van de kraamafdeling van het Amsterdamse Binnengasthuis, vindt het onnodig vóór inwendig onderzoek de handen met carbol te wassen. Dat kun je beter na afloop doen.
Gevraagd naar de hoge sterftecijfers, wijst de man naar de giftige deeltjes in de bodem waarop het ziekenhuis is gebouwd.
Aandacht voor de volksgezondheid
Hoewel de Gezondheidswet van 1865 de overheid op papier verplicht tot onderzoek naar de staat van de volksgezondheid en het zoeken naar middelen die te verbeteren, gebeurt hier in de praktijk niets mee.
Zowel het Rijk als de lagere overheden zijn niet bereid aan de volksgezondheid veel geld te besteden. Bovendien is rechtstreeks overheidsingrijpen in het maatschappelijk verkeer niet in overeenstemming met het heersende liberalisme - een politiek stroming die ervan uitgaat dat de mens dingen die voor hem van belang zijn het beste zelf kan regelen.
De overheid laatt die passieve houding pas varen door de Industriële Revolutie (die de positie van de arbeiders aanvankelijk nog slechter maakt dan ze al is), de angst onder de burgerij voor het opkomend socialisme en de doorbraak van de medische wetenschap.
Via wetgeving en subsidiëring van bestaande instellingen begint zij zich actief in te zetten voor verbetering. Tegelijkertijd ontplooit de burgerij tal van initiatieven mede uit eigen belang om de arbeiders op het gebied van volksgezondheid meer zekerheid te geven. Voorheen heeft die groep met zijn onhygiënische levenswijze immers ook de gezondheidssituatie van de betergesitueerden bedreigd.
Want dat er tussen ziekte en hygiëne een verband bestaat, is inmiddels wel duidelijk geworden. Voor zichzelf heeft de betere klasse een betere verzorging van het lichaam en een groeiende belangstelling voor activiteiten die het lichamelijk welzijn kunnen verbeteren voor ogen.
Aanpak van de kindersterfte
Omstreeks 1890 is de zuigelingensterfte nog steeds erg hoog. Zo sterft van alle baby’s binnen één jaar in Maastricht 20 procent, in Utrecht 21 procent en in Den Bosch zelfs 25 procent.
Belangrijkste oorzaken zijn vervuilde lucht, verwaarlozing, onjuiste voeding en ‘engeltjesmakerij’: het opzettelijk laten sterven van zuigelingen om de kleine verzekeringssom te innen. Vooral gezinnen van ‘mingegoeden’ worden getroffen. Kinderen worden zelden gewassen, komen nauwelijks buiten en worden te dik ingepakt.
Borstvoeding is een zeldzaamheid; de baby’s kregen ongeste-riliseerde en met water aangelengde koemelk van vaak dubieuze kwaliteit. Om huilende kinderen in slaap te krijgen, gebruikt men onder meer brandewijn. Voor kruisverenigingen, wijkverpleegsters en anderen reden in actie te komen.
In 1901 richten enkele burgers in Den Haag het eerste consultatiebureau voor zuigelingen op.
Epidemieën in de 19e eeuw
Armoede, eenzijdige voeding, ongezonde lucht, slechte hygiëne en lichamelijke verwaarlozing plus een schrijnend gebrek aan kennis van de geneeskunde en de effecten van geneesmiddelen hebben tot gevolg dat in de 19e eeuw cholera, pokken, difterie, influenza, tuberculose, kinkhoest, stuipen, mazelen en tyfus elk jaar slachtoffers eisen, vooral in de dichtbevolkte steden.
Omdat de veroorzakers van deze epidemische ziekten, bacillen en virussen, nog onbekend zijn, grijpt men terug op traditionele theorieën. De lucht is bedorven; de lichaamssappenbalans is verstoord door een onregelmatige levenswijze, ongecontroleerde gemoedsaandoeningen, uitspattingen of een teveel aan onrijp fruit, groenten, zure drankjes en uiteraard alcohol.
Beste remedie: frisse lucht en een sober en ingetogen leven.
Waterleiding, riolering en vuilnisdienst
Als Nederland in 1866 voor de zoveelste keer wordt getroffen door een cholera-epidemie, blijft het aantal doden in Amsterdam verrassend laag. Achteraf weten we waarom.
In 1854 heeft de stad een waterleidingnet laten aanleggen waarmee vers drinkwater uit de Noord-Hollandse duinen wordt aangevoerd. Het is een initiatief geweest van de gegoede burgerij die het gebrek aan voldoende en kwalitatief goed drinkwater beu is.
Deze bevolkingsgroep is ook verantwoordelijk geweest voor de aanleg van een riolering en het organiseren van een ophaaldienst voor vuilnis in dezelfde periode. Van bacteriën hebben ook de rijkere Amsterdammers geen weet; ze hebben alleen genoeg van stinkend afval op straat.
Pas later in de eeuw maken de ontdekkingen van bacteriologen duidelijk dat de burgerij de bevolking van Amsterdam, zonder het te weten, een goede dienst heeft bewezen.
Bronnen:
- Teleac. Verre verwachten
- Het verhaal van Groningen
- Middelkoop, N. (et al.) (1998), Rembrandt onder het mes. De anatomische les van Dr Nicolaes Tulp ontleed. Den Haag:
- Mauritshuis/Amsterdam: Six Art Promotion
- Website Mauritshuis www.mauritshuis.nl
- I. Strouken, Beschuit met muisjes en andere gebruiken rond geboorte (Utrecht 1991)
- M. van Lamoen, Rond het kraambed van toen (Katwijk 1983)
- Site Museum Verpleegkunde www.nmvv.nl
- Informatie over het moderne inbakeren op www.debakermat.nl
Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe. |
Hoogeveen, 27 juli 2009.
Update: 22 augustustus 2020.
Verhaal: © Harm Hillinga. |
|
|
↑ Top |
|